Preventie van decubitus start bij het opsporen van de patiënten die
risico lopen op decubitus. Het belang van deze opsporing ligt in de
noodzaak om aangepaste zorg te verlenen in functie van de specifieke
noden van de patiënt. Daarenboven leidt een goede risico-opsporing tot
een allocatie van middelen die voor patiënt en maatschappij verantwoord
is (1).
Het identificeren van de risicogroep
vereist een gedegen inzicht in de indicatoren
en factoren die leiden tot decubitusletsels. Het is raadzaam bij deze
twee termen - indicatoren en factoren - kort stil te staan.
Een risico-indicator (bijvoorbeeld voedingstoestand) beschrijft de
kenmerken van de groep patiënten die risico lopen om decubitus te
ontwikkelen. Er bestaat niet noodzakelijk een oorzakelijk verband tussen
het kenmerk en het ontstaan van decubitus. Wanneer de voedingstoestand
van de patiënt bijvoorbeeld ondermaats is, bestaat er een statistisch
verhoogde kans dat de patiënt een decubitusletsel oploopt (2). Dit zegt
niet dat een ondervoede toestand van een patiënt een oorzaak is
van decubitus.
Een risicofactor (bijvoorbeeld druk)
geeft daarentegen aan dat er tussen het kenmerk (de factor) en het
ontstaan van decubitus een oorzakelijk verband is. In het kader van de
preventie van decubitusletsels is het belangrijk dit onderscheid te
maken. Preventie van decubitusletsels start bij de aanpak van de
oorzakelijke factoren.
Een risicoschaal is een wetenschappelijk onderbouwd meetinstrument
waarin indicatoren en factoren worden opgenomen, met als doel de
risicogroep te bepalen (3). Het blijft echter moeilijk het ontstaan van
decubitus betrouwbaar te voorspellen. Welke factoren (en combinatie van
factoren) ertoe leiden dat een patiënt decubitus ontwikkelt, is niet
helder. Zowel over de grootte en de duur van de druk en schuifkrachten
die nodig zijn om decubitus te veroorzaken, als over de factoren die de
duur van de druk bepalen, als over de kenmerken van de patiënt die
daarin een rol spelen, is nog veel onbekend. Dit heeft als gevolg dat
het gebruik van risicoschalen maar beperkt leidt tot de juiste
identificatie van patiënten die preventie nodig hebben. (4-16)
Sommige patiënten worden onterecht als niet-risicopatiënt
beschouwd en ontwikkelen dus toch niet-wegdrukbare roodheid (hetgeen kan
evolueren tot een decubitusletsel) of rechtstreeks een decubitusletsel.
Bij deze patiënten moet dan ook onmiddellijk (secundaire) preventie
gestart worden.
Bij het gebruik van risicoschalen worden een aantal patiënten ten
onrechte als risicopatiënt aangeduid. Bij deze patiënten worden
preventieve maatregelen gestart, terwijl deze in principe niet nodig
zijn. Dit leidt tot onnodig werk en onnodige kost.
Er wordt dan ook aanbevolen de risicobepaling en het toewijzen van
preventief materiaal niet uitsluitend te baseren op risicoschalen.
Het systematisch gebruik van risicoschalen kan er volgens sommigen
wel toe bijdragen dat voldoende aandacht blijft bestaan voor decubitus
en decubituspreventie (17). De vraag moet echter gesteld worden of het
gebruik van schalen hiervoor de gepaste methode is. Het gevaar bestaat
immers dat wanneer op een routinematige manier gebruik gemaakt wordt van
risicoschalen, onvoldoende nagedacht wordt over decubituspreventie en
het beleid hierrond.
Risicoschalen zijn vooral opgebouwd uit indicatoren, dewelke
variëren in de tijd, per setting en per patiëntengroep. Het corrigeren
van deze indicatoren door het decubitusbeleid van de instelling hierop
toe te spitsen, zal niet leiden tot een daling van het aantal
decubitusletsels. Het is dus af te raden het decubitusbeleid binnen de
instelling uitsluitend te baseren op risicoschalen.
Halfens en Eggink (18) hebben onderzocht in welke mate
verpleegkundigen gebruik maken van preventieve middelen in het kader van
decubituspreventie. Daarnaast deden ze onderzoek naar de kennis en het
geloof dat verpleegkundigen in de maatregelen hadden. In slechts 8.8%
van de gevallen werd steeds gebruik gemaakt van een risicoschaal ter
opsporing van decubitus, 82.1% van de verpleegkundigen gebruikte nooit
een risicoschaal.
Het identificeren van risicopatiënten
kan ook gebeuren door middel van de klinische blik van de
verpleegkundige. De verpleegkundige 'ziet' of 'weet' dat een patiënt
een risicopatiënt is. Deze 'klinische
blik' is een oordeel van die verpleegkundige over het risico
op decubitus van een individuele patiënt, gebaseerd op jarenlange
ervaring en 'gezond verstand'. Dit is echter niet evident gezien de
complexe problematiek van decubitusletsels. Heel wat verpleegkundigen
(en artsen) vinden het gebruik van risicoschalen tijdrovend en weinig
zinvol. Zij gaan ervan uit dat de 'klinische
blik' volstaat om risicopatiënten te kunnen onderscheiden
van diegenen die geen risico lopen. Het geraadpleegde onderzoek
bevestigt dit niet. Er wordt eerder gesuggereerd om de combinatie van
schalen met de klinische expertise te gebruiken (19-21). Van Marum (22)
constateerde dat de 'klinische
blik' vooral gebaseerd blijkt te zijn op de factor 'algemene
lichamelijke toestand' om iemand als een niet-risicopatiënt te
beschouwen en op de factor 'mobiliteit' om iemand als risicopatiënt te
beschouwen.
Indien men enkel vanuit de klinische expertise patiënten als
risicopatiënt identificeert, is het gevaar reëel dat men gaat over- of
onderscoren (21). In onderzoeken waarin de klinische blik met het
gebruik van schalen wordt vergeleken, zijn de resultaten wisselend. In
twee onderzoeken waarbij de Bradenschaal vergeleken wordt met de
klinische expertise van de verpleegkundige, bleek de klinische expertise
accurater dan het gebruik van een schaal (20;23). Het tegenovergestelde
blijkt uit het onderzoek van VandenBosch e.a. (21).
Vanuit diverse settings in de zorgverlening zijn in
het verleden meerdere risicoschalen ontwikkeld. Een gedetailleerd
overzicht van al deze risicoschalen is weinig zinvol. In de literatuur
zijn tot meer dan 40 risicoschalen terug te vinden (24). Van de meeste
schalen bestaat nog een reeks van varianten. Weinig van deze schalen
zijn aan wetenschappelijk onderzoek om de betrouwbaarheid en validiteit
te toetsen, onderworpen geweest (25). Indien er dan al onderzoek
verricht is naar de sensitiviteit
en specificiteit
van de risicoschalen, dan moeten enkele methodologische kanttekeningen
geplaatst worden bij de interpretatie van de cijfers: welke is de
invloed van de preventieve maatregelen op de sensitiviteit, wat is de
invloed van de observatieperiode
op het ontstaan van decubitusletsels en als dusdanig de sensitiviteit,
wat is de invloed van de aard (geriatrie, heelkunde, intensieve zorgen,…)
van de onderzochte patiënten op de schalen (26)? Sensitiviteit en
specificiteit zijn geen goede maten om decubitusrisicoschalen te
evalueren (27;26).
Een risicoschaal ontwikkelen die voor alle
patiëntengroepen in alle instellingen geldig is, is niet
vanzelfsprekend (3).
Ondanks de problemen die ermee gepaard gaan, worden
risicoschalen toch algemeen beschouwd als een essentieel element van een
decubituspreventiebeleid. In de literatuur worden twee risicoschalen
teruggevonden die frequent onderzocht geweest zijn. De meest gekende is
de Nortonschaal
(1962) van waaruit vele andere schalen zijn ontwikkeld. Naast deze
risicoschaal is de Bradenschaal (1985) de meest onderzochte en
beschreven schaal (20;21;23;25;28-33).
De
in 1962 gepubliceerde Nortonschaal
omvat 5 items: algemeen lichamelijke
toestand, geestelijke toestand, activiteit,
mobiliteit en incontinentie (zie tabel
1). Elk item wordt op een vier-puntenschaal gescoord en de punten
per item worden opgeteld. Een minimumscore bedraagt 5, een maximumscore
20.
Norton et al. (34) vermelden niet hoe de schaal tot
stand kwam of op welke basis de 5 items van de schaal geselecteerd
werden. Ze maakten in hun onderzoeksverslag melding van schuifkracht
(voor het eerst beschreven door Reichel in 1958 (35)) als mede-oorzaak
van decubitus, maar namen dit niet op in hun schaal. De schaal werd
uitgetest bij geriatrische patiënten waarbij geen of ineffectieve
maatregelen gebruikt werden. Decubitus leek volgens hen onafwendbaar bij
een score lager dan 12. Ze raadden een afkappunt van 14 aan. Patiënten
met een score van 14 of minder worden dan als risicopatiënt beschouwd.
Gosnell (36) definieerde voor het eerst de operationalisaties van de
items van de Nortonschaal.
In 1987 en opnieuw in 1996 beklemtoonde Norton
(37;38) dat bij gebruik van de Nortonschaal
nu waarschijnlijk een afkappunt van 15 of zelfs 16 zou moeten gebruikt
worden in plaats van 14. Als reden hiervoor gaf ze aan dat de
risicofactoren van decubitus over de jaren waren gewijzigd. Ze verwees
hierbij enerzijds naar het gewijzigde medicatiebeleid waarbij sommige
patiëntengroepen (bijv. reumatische patiënten) nu een hoger risico
zouden lopen dan vroeger, en anderzijds naar het gewijzigde type van bed
waardoor het risico op ontstaan van schuifkracht verminderd is. Ze
beklemtoonde dat een element als voeding ontbrak in de Nortonschaal.
De
Bradenschaal,
voor het eerst gepubliceerd in 1985 (39), bestaat uit 6 items:
zintuiglijke waarneming, activiteit,
mobiliteit, vochtigheid,
voedingstoestand en frictie/schuifkracht (zie tabel
2 en bijlage 2). Scores kunnen variëren tussen 6 en 23. Het
afkappunt bedraagt 17 (een patiënt met een score lager dan 17 wordt
beschouwd als een risicopatiënt). Een lage score gaat gepaard met een
hoger decubitusrisico (40;41).
Bergstrom et al. (42) beklemtonen dat elke
instelling/eenheid die een risicoschaal gebruikt, een eigen afkappunt
zou moeten bepalen dat voor de eigen instelling het best de groep
patiënten identificeert die risico lopen op decubitus (43). In latere
publicaties bevelen ze aan om 18 als afkappunt te gebruiken (28;44).
Hierdoor worden de meeste decubituspatiënten geïdentificeerd, maar
worden bijzonder veel patiënten die geen risico lopen ook als
risicopatiënt aangeduid, wat leidt tot nodeloze inzet van materiaal en
middelen. In de Nederlandse en Duitse prevalentiemetingen wordt zelfs 20
als afkappunt gehanteerd (45;46). Het meest gebruikte afkappunt van de
Bradenschaal bedraagt 18 en voor de N
Nortonschaal zijn de de
afkappunten 12 en 14 gangbaar in de praktijk.
Aangezien risicoschalen een aantal patiënten
onterecht als risicopatiënt aanduiden, terwijl een aantal
risicopatiënten wordt gemist, wordt aanbevolen het
decubituspreventiebeleid binnen de instelling niet uitsluitend te
baseren op een risicoschaal.
In de dagelijkse observatie van patiënten met
betrekking tot het voorkomen van decubitus zijn deze twee klinische
kenmerken belangrijk in de identificatie van mogelijke risicopatiënten (zie
oorzaken van decubitus). Deze twee
kenmerken hebben immers rechtstreeks invloed op de twee belangrijkste
oorzaken van decubitus, nl. druk- en schuifkrachten. Verpleegkundigen
zouden ten allen tijde attent moeten zijn voor deze kenmerken, ongeacht
de toestand, leeftijd van de patiënt.
Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de
bewegingen van de patiënt 's nachts en niet enkel met de activiteit
en mobiliteit overdag (47). Een verminderde activiteit kan ook voorkomen
bij gesedeerde patiënten, bij patiënten met pijn of bij patiënten met
een gestoorde waarneming van pijn.
Risicoschalen catalogeren sommige patiënten
onterecht als niet-risicopatiënten. Het nauwkeurig en permanent
observeren (en rapporteren) van de toestand van de huid ter hoogte van
de drukpunten is belangrijk om tijdig bij deze patiënten die de
risicoschaal gemist heeft, met decubituspreventie te kunnen starten.
Vooral bij patiënten die langdurig opzitten in de zetel, op een stoel
of in een rolstoel
en bij bedlegerige patiënten die weinig van houding veranderen,
moet men zeer alert zijn voor het optreden van niet-wegdrukbare
roodheid, ook al worden deze patiënten door de risicoschalen
niet als risicopatiënt geïdentificeerd.
Het detecteren van niet-wegdrukbare
roodheid dient snel te gebeuren om te voorkomen dat er een
verdere evolutie van het letsel optreedt. Niet-wegdrukbare roodheid is
meestal reversibel indien onmiddellijk gestart wordt met zinvolle
decubituspreventie (48;49).
Uit het hoger
vermelde onderzoek blijkt dat dat de efficiëntie van risicoschalen
afhankelijk is van verschillende factoren. Terecht wordt er dan ook in
deze verschillende artikelen gesuggereerd om een risicoschaal te
gebruiken samen met de klinische
blik van de verpleegkundige. Risicoschalen zijn te vaak fout
in het aanduiden van risicopatiënten zodat een beleid niet enkel op een
schaal gebaseerd kan zijn.
Bij het gebruik van een meetinstrument, in dit geval
de Bradenschaal,
is een degelijke handleiding een belangrijke voorwaarde om
risicopatiënten correct te kunnen identificeren. Elke verpleegkundige
dient onder elk kenmerk en het niveau van scoren hetzelfde te verstaan
als diegenen die de schaal ontwikkeld hebben. Hiervoor moeten twee
belangrijke voorwaarden voldaan zijn; ten eerste moet de schaal een
goede uitleg bezitten over de verschillende kenmerken die getoetst
moeten worden (Braden heeft de items van de Bradenschaal
gedefinieerd. Dit is niet het geval voor de Nortonschaal.
Wel heeft Gosnell (50) later enkele items omschreven.). Ten tweede
zullen de verpleegkundigen die deze schaal gaan gebruiken bijgeschoold
moeten worden.
Tijdens deze opleiding is het noodzakelijk om het
belang van deze schaal toe te lichten in het kader van een volledig
preventiebeleid rond decubitus. Het is belangrijk dat men de
verpleegkundige tracht te motiveren tot het gebruik van de risicoschaal
en te overtuigen dat de klinische
blik onvoldoende is.
Prevalentie: het aantal personen
met een bepaalde aandoening op een bepaald tijdstip in een
populatie.
Incidentie: het aantal (nieuwe)
gevallen met de aandoening die zich voordoen in een populatie
gedurende een bepaalde periode.
(1)
Lyder
CH, Shannon R, Empleo-Frazier O, McGeHee D, White C. A
comprehensive program to prevent pressure ulcers in long-term
care: exploring costs and outcomes. Ostomy Wound Manage
2002; 48(4):52-62.
|
(2)
Kernozek
TW, Wilder PA, Amundson A, Hummer J. The effects of body mass
index on peak seat-interface pressure of institutionalized
elderly. Arch Phys Med Rehabil 2002; 83(6):868-871.
|
(3)
Edwards
M. The rationale for the use of risk calculators in pressure
sore prevention, and the evidence of the reliability and
validity of published scales. J Adv Nurs 1994;
20:288-296.
|
(4)
Schoonhoven L, Haalboom JR, Bousema MT, Algra A, Grobbee
DE, Grypdonck MH et al. Prospective cohort study of routine use
of risk assessment scales for prediction of pressure ulcers. BMJ
2002; 325(7368):797.
|
(5)
Schoonhoven
L. Prediction of pressure ulcers: problems and prospects. Universiteit
Utrecht, 2002.
|
(6)
Bergquist
S, Frantz R. Braden scale: validity in community-based older
adults receiving home health care. Appl Nurs Res 2001;
14(1):36-43.
|
(7)
Bergquist
S. Subscales, subscores, or summative score: evaluating the
contribution of Braden Scale items for predicting pressure ulcer
risk in older adults receiving home health care. J Wound
Ostomy Continence Nurs 2001; 28(6):279-289.
|
(8)
Boyle
M, Green M. Pressure sores in intensive care: defining their
incidence and associated factors and assessing the utility of
two pressure sore risk assessment tools. Aust Crit Care
2001; 14(1):24-30.
|
(9)
Chaplin
J. Pressure sore risk assessment in palliative care. J
Tissue Viability 2000; 10(1):27-31.
|
(10)
Galvin
J. An audit of pressure ulcer incidence in a palliative care
setting. Int J Palliat Nurs 2002; 8:214, 216, 218-214,
216, 221.
|
(11)
Gunningberg L, Lindholm C, Carlsson M, Sjoden PO. The
development of pressure ulcers in patients with hip fractures:
inadequate nursing documentation is still a problem. J Adv Nurs
2000; 31(5):1155-1164.
|
(12)
Lindgren M, Unosson M, Krantz AM, Ek AC. A risk
assessment scale for the prediction of pressure sore
development: reliability and validity. J Adv Nurs 2002;
38(2):190-199.
|
(13)
Perneger
TV, Rae AC, Gaspoz JM, Borst F, Vitek O, Heliot C. Screening for
pressure ulcer risk in an acute care hospital: development of a
brief bedside scale. J Clin Epidemiol 2002;
55(5):498-504.
|
(14)
van Marum RJ, Ooms ME, Ribbe MW, van Eijk JT. The Dutch
pressure sore assessment score or the Norton scale for
identifying at-risk nursing home patients? Age Ageing 2000;
29(1):63-68.
|
(15)
Vap PW,
Dunaye T. Pressure ulcer risk assessment in long-term care
nursing. J Gerontol Nurs 2000; 26(6):37-45.
|
(16)
Wellard
S, Lo SK. Comparing Norton, Braden and Waterlow risk
assessment scales for pressure ulcers in spinal cord injuries.
Contemp Nurse 2000; 9:155-160.
|
(17)
Halfens RJ. Risk assessment scales for pressure ulcers: a
theoretical, methodological, and clinical perspective. Ostomy
Wound Manage 2000; 46(8):36-4.
|
(18)
Halfens
RJ, Eggink M. Knowledge, beliefs and use of nursing methods in
preventing pressure sores in Dutch hospitals. Int J Nurs
Stud 1995; 32(1):16-26.
|
(19)
Panel
for the Prediction and Prevention of Pressure Ulcers in Adults. Pressure
ulcers in adults : prediction and prevention. Clinical practice
guideline number 3. Rockville: Agency for Health Care Policy and
Research, Public Health Service, U.S. Department of Health and
Human Services, AHCPR Publication No. 92-0047, 1992.
|
(20)
Hergenroeder
P, Mosher C, Sevo D. Pressure ulcer risk assessment--simple or
complex? Decubitus 1992; 5:47-52.
|
(21)
VandenBosch T, Montoye C, Satwicz M, Durkee LK, Boylan
LB. Predictive validity of the Braden Scale and nurse perception
in identifying pressure ulcer risk. Appl Nurs Res 1996;
9(2):80-86.
|
(22)
Van Marum RJ, Germs P, Ribbe MW. De risicoscoring voor
decubitus volgens Norton in een verpleeghuis. Tijdschr Gerontol
Geriatr 1992; 23:48-53.
|
(23)
Salvadalena GD, Snyder ML, Brogdon KE. Clinical trial of
the Braden Scale on an acute care medical unit. J ET Nurs 1992;
19(5):160-150.
|
(24)
Nixon J,
McGough A. Principles of patient assessment: screening for
pressure ulcers and potential risk. In: Morison MJ,
editor. The prevention and treatment of pressure ulcers.
Edinburgh, London, New York, Philadelphia, St Louis, Sydney,
Toronto: Mosby, 2001: 55-74.
|
(25)
Hamilton
F. An analysis of the literature pertaining pressure sore risk-
assessment scales. J Clin Nurs 1992; 1:185-194.
|
(26)
Defloor T. Drukreductie en wisselhouding in de preventie
van decubitus. Universiteit Gent, 2000.
|
(27)
De Laat E. Drukletsel bij IC-patiënten. Een
literatuuronderzoek. Verpleegkunde 1997; 12(1):4-14.
|
(28)
Bergstrom
N, Braden B. A prospective study of pressure sore risk among
institutionalized elderly. J Am Geriatr Soc 1992;
40(8):747-758.
|
(29)
Jiricka
MK, Ryan P, Carvalho MA, Bukvich J. Pressure ulcer risk factors
in an ICU population. Am J Crit Care 1995; 4(5):361-367.
|
(30)
Watkinson
C. Inter-rater reliability of risk-assessment scales. Prof
Nurse 1996; 11(11):751-2,755-6.
|
(31)
Braden
BJ, Bergstrom N. Predictive validity of the Braden Scale for
pressure sore risk in a nursing home population. Res Nurs
Health 1994; 17(6):459-470.
|
(32)
Watkinson
C. Developing a pressure sore risk assessment scale [see
comments]. Prof Nurse 1997; 12(5):341-6, 348.
|
(33)
Bergstrom
N, Braden B, Kemp M, Champagne M, Ruby E. Predicting pressure
ulcer risk: a multisite study of the predictive validity of the
Braden Scale [see comments]. Nurs Res 1998;
47(5):261-269.
|
(34)
Norton
D, McLaren R, Exton-Smith AN. An investigation of
geriatric nursing problems in hospital. New York: Churchill
Livingstone, 1975.
|
(35)
Reichel SM. Shearing force as a factor in decubitus
ulcers in paraplegics. Journal of the American Medical
Association 1958; 166:762-763.
|
(36)
Gosnell DJ. An assessment tool to identify pressure
sores. Nurs Res 1973; 22:55-59.
|
(37)
Norton
D. Norton revises risk scores. Nurs Times 1987; 83(41):6.
|
(38)
Norton
D. Calculating the risk: reflections on the Norton Scale. 1989.
Adv Wound Care 1996; 9(6):38-43.
|
(39)
Bergstrom
N, Braden B, Laquzza A, e.a. The Braden scale for predicting
pressure sore risk : reliability studies. Nurs Res 1985;
34:383.
|
(40)
Braden
B, Bergstrom N. A conceptual scheme for the study of the
etiology of pressure sores. Rehabil Nurs 1987; 12:8-12.
|
(41)
Bergstrom
N, Braden BJ, Laguzza A, Holman V. The Braden Scale for
Predicting Pressure Sore Risk. Nurs Res 1987; 36:205-210.
|
(42)
Bergstrom N, Demuth PJ, Braden BJ. A clinical trial of
the Braden Scale for Predicting Pressure Sore Risk. Nursing
Clinics of North America 1987; 22:417-428.
|
(43)
Fife C,
Otto G, Capsuto EG, Brandt K, Lyssy K, Murphy K et al. Incidence
of pressure ulcers in a neurologic intensive care unit. Crit
Care Med 2001; 29(2):283-290.
|
(44)
Braden
B, Bergstrom N. Predictive validity of the Braden Scale for
pressure sore risk in a nursing home population. Res Nurs
Health 1994; 17:459-470.
|
(45)
Bours G,
Halfens RJ, Wansink SW. Landelijk Prevalentie Onderzoek
Decubitus. Resultaten
vijfde jaarlijkse meting 2002.
1-235. 2002. Maastricht.
|
(46)
Dassen T, Petermann B, Heinze C, Lahmann N, Lohrmann C,
Mertens E et al. Dekubitus Sturzereignisse Pflegeabhängigkeit.
Prävalenzerhebung 2002.
1-99. 2002. Berlin.
|
(47)
Fader M,
Clarke-O'Neill S, Cook D, Cottenden A, Malone-Lee J. An
investigation into night-time self-turning by nursing home
residents. J Clin Nurs 2003; 12(1):147-148.
|
(48)
Guyton
A. A textbook of medical physiology. Philadelphia:
W.B.Saunders, 1986.
|
(49)
Schoonhoven L. Incidentie van decubitus op de
operatietafel. Verpleegwetenschap Universiteit Utrecht, 1998.
|
(50)
Gosnell DJ. Assessment and evaluation of pressure sores.
Nursing Clinics of North America 1987; 22:399-416.
|
<Overzicht> <Omschrijving>
<Schalen> <Aanbevelingen>
<Verwijzingen>
|