Onder het motto 'meten is weten' heeft het Belgische Federale
Ministerie van Volksgezondheid tussen 1995 en 2000 de problematiek van
decubitus in kaart gebracht door prevalentiemetingen te laten uitvoeren
(1). Ook in Nederland vinden sinds 1998 jaarlijks landelijke
decubitusprevalentiemetingen plaats (2). In 2001 vond een Europese
pilootstudie plaats waarin de decubitusprevalentie werd nagegaan in
België, Groot-Brittannië, Portugal, Italië en Zweden (3). Sommigen pleiten
voor het overschakelen van prevalentiemetingen naar incidentiemetingen
(4;5). Of geopteerd moet worden voor prevalentie- of incidentiemetingen
is internationaal onderwerp van discussie
TABEL 1: DEFINIËRING VAN PREVALENTIE EN INCIDENTIE (6)
Prevalentie
De prevalentie van decubitus is het deel (de proportie) van
de patiënten waarbij decubitus op een bepaald tijdstip aanwezig is.
Het gaat hierbij om een momentopname. De prevalentie wordt
uitgedrukt in procent (van een omschreven populatie) en ligt tussen
0 en 100%.
|
Incidentie
De incidentie van decubitus is het deel van de patiënten die
bij de start van een bepaalde periode vrij was van decubitus en die
gedurende die periode decubitus ontwikkelt.De incidentie wordt
gemeten door een groep patiënten vrij van decubitus te volgen
gedurende een bepaalde periode en hen regelmatig te onderzoeken op
de ontwikkeling van decubitus. Incidentie wordt, in tegenstelling
tot prevalentie, over een tijdsperiode gemeten.
|
In een prevalentiemeting wordt op één bepaald tijdstip het aantal
patiënten met decubitus geregistreerd (zie tabel 1). Bij
incidentiemetingen wordt het aantal nieuwe decubituspatiënten in een
bepaalde periode geregistreerd (zie tabel 1). Bij incidentiemetingen
worden patiënten gedurende een periode gevolgd en wordt geobserveerd of ze
al of niet decubitus ontwikkelen. Incidentie kan uitgedrukt worden als
cumulatieve incidentie en als incidentiedichtheid (6). Bij cumulatieve
incidentie (zie tabel 2) wordt de groep gedurende een bepaalde periode
gevolgd. Dit kan het beeld, zeker bij chronische patiënten, vertekenen.
Hoe langer geobserveerd wordt, hoe hoger de incidentie. Naarmate de tijd
verstrijkt hebben immers steeds meer patiënten decubitus. Bij het
rapporteren van cumulatieve incidentiecijfers moet steeds de duur van de
dataverzamelingsperiode vermeld worden.
TABEL 2: INCIDENTIE
cumulatieve incidentie
|
het aantal nieuwe decubituspatiënten
------------------------------------------------------------ x 100
totaal aantal patiënten in de instelling/afdeling
|
incidentiedichtheid
|
aantal patiënten met decubitus
-----------------------------------------
totale follow-upduur
|
Een andere incidentiemaat is de incidentiedichtheid. Hierbij wordt het
aantal patiënten met decubitus gedeeld door de totale follow-upduur. Deze
totale follow-upduur is de som van de follow-upperioden van elk van de
onderzochte patiënten. Op deze wijze wordt gecorrigeerd voor de
verschillen in follow-upduur.
Prevalentiemetingen geven een statisch beeld en laten zien hoe de
toestand is, terwijl incidentiemetingen een dynamisch beeld geven en laten
zien wat er gebeurt (zie tabel 3).
TABEL 3: KENMERKEN VAN PREVALENTIE EN INCIDENTIE (7)
Kenmerk
|
Prevalentie
|
Incidentie
|
Doel
|
Inzicht verwerven in de grootte van het
decubitusprobleem
|
Inzicht verwerven in oorzaken van decubitus en in de
grootte van het decubitusprobleem
|
|
Planning van preventieve middelen en methoden
|
Planning en evaluatie van preventieve middelen en
methoden
|
|
Compliance met het preventie- en behandelingsprotocol
|
Compliance met het preventie- en behandelingsprotocol
|
|
-
|
Effectiviteit van het preventie- en
behandelingsprotocol
|
Resultaten worden beïnvloed door
|
Aanwezigheid van decubitus bij opname
|
Aanwezigheid van decubitus bij opname
|
|
Opname- en ontslagbeleid
|
Ontslagbeleid
|
|
-
|
Follow-up periode (alleen voor cumulatieve
incidentie)
|
|
Case mix
|
Case mix
|
|
Effectiviteit van het preventie- en
behandelingsprotocol
|
Effectiviteit van het preventie- en
behandelingsprotocol
|
|
Compliance met het preventie- en behandelingsprotocol
|
Compliance met het preventie- en behandelingsprotocol
|
Tijdsinvestering en kost
|
Beperkt
|
Hoger (minder bij elektronisch dossier)
|
Aanbevelingen
Meten is slechts een eerste stap. Gegevens vormen het startpunt voor
verdere studie en analyse. Slechts als men begrijpt wat de cijfers
vertellen, kunnen correcte beleidsbeslissingen genomen worden. Essentieel
hierbij is dat de data betrouwbaar zijn en dat deze correct
geïnterpreteerd worden.
Het uitvoeren van metingen kost tijd en energie. Hierin tijd investeren
is slechts zinvol als de resultaten ook leiden tot verbetering van de zorg
of tot het ondersteunen van goede zorg. Meten om te weten heeft weinig
zin, als het weten niet leidt tot inzicht en actie.
Metingen kunnen een verhoogde aandacht voor decubituspreventie tot
gevolg hebben (8;9). Of dit effect lang duurt, is niet onderzocht.
Prevalentiemetingen geven een statisch beeld van de werklast die
decubitus met zich meebrengt (10-12). Ze laten ook toe in te schatten
welke preventie op het meetmoment toegepast werd, althans als de
preventieve maatregelen ook worden geregistreerd bij de meting. Indien
prevalentiemetingen regelmatig uitgevoerd worden, geven ze een beter zicht
op de fluctuatie over de tijd van het aantal risicopatiënten en van het
gebruikte preventief materiaal. Dit laat het beleid toe beter de noden en
behoeften in te schatten en de aanschaf of huur van materialen beter te
plannen. Of de preventie effectief is, kan niet worden opgemaakt op basis
van prevalentiemetingen. Er kan niet geëvalueerd worden of een bepaald
materiaal decubitus helpt voorkomen of niet. In een prevalentiemeting is
immers niet gekend of een decubituspatiënt al decubitus had voordat het
preventief materiaal werd ingeschakeld of dat hij decubitus ontwikkelde
ondanks de genomen preventieve maatregelen. Ook voor de patiënten die geen
decubitus hadden op het meetmoment en bij wie preventief materiaal
gebruikt werd, kan niet worden nagegaan of ze niet op een later moment dan
toch nog decubitus ontwikkelden.
Incidentiecijfers geven inzicht in factoren die bijdragen tot het
ontstaan van decubitus en laten toe om de effectiviteit van een
preventieprotocol en van de genomen preventieve middelen te evalueren. Er
kan nagegaan worden bij welke patiënten of patiëntengroepen de maatregelen
onvoldoende preventief werkten. Dit is belangrijk om het protocol te
kunnen afstemmen op de eigen patiëntpopulatie en om de keuze van
preventieve maatregelen te kunnen beperken tot degene die werkzaam blijken
te zijn.
Bij een elektronisch patiëntendossier betekent een incidentiemeting
geen bijkomende dataverzameling. Het dagelijks observeren van de
drukpunten en het rapporteren van decubitusletsels behoort immers tot de
basiszorg die minimaal verwacht kan worden zowel in het ziekenhuis, het
verpleeghuis als in de thuiszorg. De zorgvuldigheid van de observatie en
rapportage bepaalt echter de kwaliteit van de data. Een voldoende hoog
kwaliteitsniveau garanderen bij continue dataverzameling is bijzonder
moeilijk en zal vaak leiden tot een onderschatting van de
decubitusincidentie. Waar zorgvuldiger wordt geregistreerd, heeft men een
hogere incidentie dan in vergelijkbare situaties waar minder nauwkeurig
wordt geobserveerd en gerapporteerd. Periodiek prevalentiemetingen
uitvoeren en de gegevens vergelijken met de registratie kunnen een beeld
geven van de betrouwbaarheid.
Prevalentiemetingen
Jaarlijkse prevalentiemetingen kunnen op instellingsniveau zinvolle
informatie opleveren. Op afdelingsniveau is deze informatie echter minder
betrouwbaar.
Bij een jaarlijkse meting bepaalt het toeval mede of een afdeling veel
of weinig decubituspatiënten heeft. Het aantal decubitusletsels kan van
dag tot dag variëren (5;13). Nieuwe patiënten met decubitus worden
opgenomen; decubituspatiënten worden ontslagen of naar een andere afdeling
getransfereerd; decubitusletsels genezen. Ook het aantal risicopatiënten
varieert over de tijd. Dit hangt o.a. samen met het opname-, behandelings-
en ontslagbeleid. Als bijvoorbeeld langdurige chirurgische ingrepen vooral
gepland worden in de eerste helft van de week, kan op de eenheid waar deze
patiënten verblijven in de tweede helft van de week een hogere
decubitusprevalentie verwacht worden.
Veel hangt dus af van het meetmoment. De metingen op hetzelfde moment
van het jaar (of de week) uitvoeren, corrigeert hier in beperkte mate voor
en laten beter toe prevalentiecijfers van meerdere meetmomenten te
vergelijken. De cijfers geven echter niet noodzakelijk een correct beeld
weer van de prevalentieschommelingen.
Hoe kleiner de groep bestudeerde patiënten is, hoe meer het
prevalentiecijfer kan schommelen. Op basis van een eenmalige meting
betrouwbare uitspraken op afdelingsniveau doen over het aantal
decubituspatiënten of over de compliance met het decubitusprotocol is een
hachelijke onderneming. Zelfs op instellingsniveau moet dit met erg veel
voorzichtigheid gebeuren.
Verpleegeenheden zijn moeilijk vergelijkbaar. Zelfs afdelingen
met patiënten met een zelfde pathologie kunnen onderling erg verschillen
qua decubitusrisico, ziekte-ernst en therapie. Afdelingen met een eerder
beperkte aandacht voor preventie zullen toch weinig decubitus zien
ontstaan, zolang ze maar weinig risicopatiënten hebben.
Afdelingen met veel risicopatiënten kunnen geconfronteerd worden met
een hoge decubitusprevalentie ondanks een goed uitgewerkt preventief
beleid.
Via statistische technieken zou bij vergelijking van prevalentiecijfers
gecorrigeerd kunnen worden voor verschillen in het aantal risicopatiënten
(14-16). Deze correctie is echter maar betrouwbaar in de mate dat goed
bepaald zou kunnen worden wie risico loopt op decubitus en wie niet (dit
is tot op heden niet het geval: zie risico-inschatting). Het vergelijken
van prevalentieresultaten blijft dus erg moeilijk.
De gehanteerde inclusie- en exclusiecriteria beïnvloeden de
prevalentiecijfers. Het uitsluiten van patiëntengroepen of afdelingen
beïnvloedt het prevalentiecijfer van een instelling en kan de vergelijking
met andere instellingen (nog) moeilijker maken. Afdelingen met weinig of
geen decubituspatiënten (bijvoorbeeld psychiatrie en materniteit) niet
laten participeren aan een prevalentiemeting heeft een hoger
instellingsprevalentiecijfer als gevolg.
Een gestandaardiseerd decubitusclassificatiesysteem is een vereiste
om vergelijking mogelijk te maken (17;18). Aanbevolen wordt om de
EPUAP-classificatie (niet-wegdrukbare roodheid, blaar, oppervlakkige
decubitus, diepe decubitus) te hanteren (19). Dit is een eenvoudig en
relatief helder classificatiesysteem, dat ook internationaal gangbaar is
en vergelijking mogelijk maakt.
Observatoren moeten vooraf getraind worden in het correct
classificeren van decubitus. Niet-getrainde observatoren inschakelen
zorgt voor onbetrouwbare gegevens en een onderschatting van het aantal
decubitusletsels (20-23). Vooral het correct classificeren van roodheid
vergt speciale aandacht. Het aantal decubitus eerste graad wordt vaak niet
correct ingeschat. Het gebruik van een transparant drukschijfje om
niet-wegdrukbare roodheid te beoordelen blijkt een betrouwbaar hulpmiddel
te zijn, maar vergt training in gebruik (24-26) (27). Het lost echter niet
alle classificatie-problemen op. Soms is roodheid niet-wegdrukbaar en toch
geen decubitus, maar bijvoorbeeld een vochtletsel, een schaafwonde of een
brandwonde (21;24;28-32).
Verpleegkundige en medische dossiers zijn geen betrouwbare bronnen
van informatie (33;34). De drukpunten moeten minstens dagelijks bij
elke patiënt gecontroleerd worden en ook moet ter plaatse nagekeken worden
welk preventief materiaal wordt gebruikt.
Het observeren van de drukpunten van elke patiënt door twee
verpleegkundigen, waarvan één niet verbonden is aan de afdeling, is een
betrouwbare methode gebleken (2;5;35-37). Decubitus wordt vaak ervaren
als een verpleegfout. Soms is dit terecht, soms ook helemaal niet. Het
gevolg is wel dat decubitus soms niet geobserveerd of althans niet
gerapporteerd wordt (34). In recente onderzoeken werd naast de
afdelingsverpleegkundige die alle patiënten scoorde tijdens een
prevalentiemeting, ook een tweede verpleegkundige ingeschakeld. Deze
verpleegkundige was niet aan de afdeling verbonden, maar scoorde eveneens
alle patiënten. (36-38;38;39)
Dat decubitus vaak als verpleegfout wordt ervaren, heeft als gevolg dat
het navragen aan zorgverleners of een decubitusletsel al of niet op de
afdeling ontstond, niet steeds betrouwbare resultaten oplevert (34).
5.2.2.
Incidentiemetingen
Het vergelijken van incidentieresultaten tussen instellingen is even
moeilijk als bij prevalentiemetingen (zie prevalentiemeting). Belangrijk
hierbij is zeker te letten op veranderingen in diagnostische standaarden
en klinische terminologie (40). Dit is nodig omdat de cijfers over een
bepaalde periode worden bekomen. Door de veranderde kennis omtrent
decubitus, kan de omschrijving van de term veranderen. Daarbij komt dat de
geïncludeerde steekproef kan verschillen (35). De samenstelling en
kenmerken van de patiëntengroep kan, zoals bij de prevalentiemetingen,
veranderen.
Het is niet vanzelfsprekend om betrouwbare data te kunnen garanderen
bij een continue dataverzameling. Dit zal continue aandacht en
opvolging vergen.
Het is aangewezen om de patiënten die bij opname decubitus hebben
niet te excluderen, maar om alleen de drukplaats waar decubitus bij de
start aanwezig was, uit te sluiten. Deze groep patiënten heeft een
hoger risico dan de andere patiënten om nieuwe decubitusletsels te
ontwikkelen (13;41). Het excluderen van deze groep zou als gevolg hebben
dat minder patiënten dan in werkelijkheid het geval is, geregistreerd
zouden worden als patiënten die decubitus ontwikkelen. De resultaten
zouden dan rooskleuriger zijn dan verantwoord kan worden. Op het moment
dat het letsel dat bij de start van het onderzoek aanwezig was, genezen
is, kan de (genezen) locatie in de meting worden opgenomen.
Bij risicopatiënten zouden alle drukpunten minimum dagelijks moeten
worden geobserveerd. Op intensieve-zorgeenheden zou dit zelfs
frequenter dienen te gebeuren. (25)
In een incidentiemeting wordt een patiënt beschouwd als
decubituspatiënt op het moment dat het eerste decubitusletsel zichtbaar
wordt. Het latere verloop van dit letsel hangt niet alleen samen met
het preventieprotocol, maar ook met het behandelingsprotocol.
Het al of niet ontwikkelen van een decubitusletsel is een belangrijk
gegeven, maar ook de tijd die een patiënt decubitusvrij kan worden
gehouden, is van belang. Vermoed kan worden dat sommige preventieve
maatregelen patiënten langer decubitusvrij kunnen houden dan andere.
Registreren en de zorg bijsturen
Regelmatig geconfronteerd worden met de resultaten van de eigen
preventieve zorg, vergroot de kans dat de aandacht voor decubituspreventie
niet verslapt of direct wordt bijgestuurd (42).
Een continue opvolging van het aantal decubituspatiënten biedt de
mogelijkheid van continue feedback. Het bijhouden van het aantal patiënten
met decubitus ontstaan op de afdeling over de tijd heen, laat de
verpleegkundigen van de afdeling toe om zelf de gegevens te interpreteren
en de eigen decubituszorg te evalueren. Is de prevalentie of incidentie
boven een vooraf overeengekomen percentage gestegen, worden de gegevens op
het groepsoverleg besproken en wordt de zorg waar nodig bijgestuurd. Deze
aanpak is niet controlerend of sanctionerend. De aandacht voor decubitus
wordt levendig gehouden en er wordt gereageerd op minder kwalitatieve
zorg. De kans is klein dat bij dergelijke werkwijze aanwezige
decubitusletsels niet gerapporteerd worden.
Indicatoren om het decubitusbeleid in kaart te brengen
Om het decubitusbeleid van een afdeling of een instelling te kunnen
evalueren en bijsturen, is informatie nodig over de frequentie waarmee
decubitus voorkomt, de wijze waarop het decubitusprotocol wordt gevolgd,
hoe adequaat de preventieve maatregelen zijn, ed.
De werkgroep heeft hiervoor indicatoren geformuleerd. Een selectie van
deze indicatoren kan gekozen worden afhankelijk van het belang van de
decubitusproblematiek op de afdeling of in de instelling en welke
bijkomende informatie men wenst te bekomen.
Prevalentie-indicatoren
-
Aantal
patiënten met decubitus
* Het aantal patiënten
dat decubitus heeft
DI = Decubitus-indicator
PDEC = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling met decubitus graad 1 of hoger
PTOT = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat decubitusletsel graad 2 of hoger heeft
DLI = Decubitusletsel-indicator
PDECL = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling met decubitus graad 2 of hoger
PTOT = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat niet-wegdrukbare roodheid heeft
NWRI = Niet-wegdrukbare-roodheid-indicator
PNWR = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling met drukgerelateerde
niet-wegdrukbare roodheid
PTOT = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat decubitusletsel graad 2 of hoger ter hoogte van de hielen heeft
HDI = Hieldecubitus-indicator
PHIEL = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling dat decubitus graad 2 of hoger op
de hielen heeft
PTOT = Het aantal
patiënten opgenomen op de afdeling/instelling
Norm = 0%
-
Protocol
* Het aantal
risicopatiënten dat adequate preventieve maatregelen krijgt
Risicopatiënten zijn de patiënten met decubitus (graad 1,2,3 of 4),
indien niet-wegdrukbare roodheid als risicobepalingsmethode wordt
gebruikt. Indien gebruik gemaakt wordt van een risicoschaal zijn de
risicopatiënten deze patiënten met een risicoscore volgens de
risicoschaal of met aanwezige decubitus.
° Totale preventie
PI = Preventie-indicator
PPREV = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens het liggen en het zitten adequate
preventie krijgt
PRIS = Het aantal risicopatiënten op de
afdeling/instelling
Norm = 100%
° Ligpreventie
LPI = Ligpreventie-indicator
PLIG = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens het liggen adequate preventie krijgt
PRIS = Het aantal risicopatiënten op de
afdeling/instelling
Norm = 100%
° Zitpreventie
ZPI = Zitpreventie-indicator
PZIT = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens het zitten adequate preventie krijgt
PZRIS = Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling
dat ook opzit in zetel, op stoel of in rolstoel
Norm = 100%
Incidentie-indicatoren
Uitgegaan wordt van cumulatieve incidentie. Incidentiedichtheid kan
berekend worden door het aantal patiënten te delen door de totale
follow-upduur (zie hoger).
-
Aantal
patiënten met decubitus
Patiënten met decubitus bij opname worden ook geïncludeerd. De lokatie
waar decubitus bij opname aanwezig is, wordt niet meegerekend zolang de
decubitus niet genezen is.
* Het aantal patiënten
dat decubitus ontwikkelt
DI = Decubitus-indicator
PDEC = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling dat tijdens de observatieperiode
decubitus graad 1 of hoger ontwikkelt
PTOT = Het aantal
patiënten opgenomen op de afdeling/instelling tijdens de
observatieperiode
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat decubitusletsel graad 2 of hoger ontwikkelt
DLI = Decubitusletsel-indicator
PDECL = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling dat tijdens de observatieperiode
decubitus graad 2 of hoger ontwikkelt
PTOT = Het aantal
patiënten opgenomen op de afdeling/instelling tijdens de
observatieperiode
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat niet-wegdrukbare roodheid ontwikkelt
NWRI = Niet-wegdrukbare-roodheid-indicator
PNWR = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling dat tijdens de observatieperiode
drukgerelateerde niet-wegdrukbare roodheid ontwikkelt
PTOT = Het aantal
patiënten opgenomen op de afdeling/instelling tijdens de
observatieperiode
Norm = Afhankelijk van type patiënt/afdeling en van
preventiestrategie
* Het aantal patiënten
dat decubitusletsel graad 2 of hoger ter hoogte van de hielen ontwikkelt
HDI = Hieldecubitus-indicator
PHIEL = Het aantal
patiënten op de afdeling/instelling dat tijdens de observatieperiode
decubitus graad 2 of hoger op de hielen ontwikkelt
PTOT = Het aantal
patiënten opgenomen op de afdeling/instelling tijdens de
observatieperiode
Norm = 0%
-
Protocol
* Het aantal
risicopatiënten dat continu (24 uur op 24 uur) adequate preventieve
maatregelen krijgt
Risicopatiënten zijn de patiënten met decubitus (graad 1, 2, 3 of 4),
indien niet-wegdrukbare roodheid als risicobepalingsmethode wordt
gebruikt. Indien gebruik gemaakt wordt van een risicoschaal zijn de
risicopatiënten deze patiënten met een risicoscore op de risicoschaal of
met aanwezige decubitus.
° Totale preventie
PI = Preventie-indicator
PPREV = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens de observatieperiode continu adequate
preventie in bed en zetel/stoel krijgt
PRIS = Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling
tijdens de observatieperiode
Norm = 100%
° Ligpreventie
LPI = Ligpreventie-indicator
PLIG = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens de observatieperiode continu adequate
preventie in bed krijgt
PRIS = Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling
tijdens de observatieperiode
Norm = 100%
° Zitpreventie
ZPI = Zitpreventie-indicator
PZIT = Het aantal
risicopatiënten dat tijdens de observatieperiode continu adequate
preventie in zetel/stoel krijgt
PZRIS = Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling
tijdens de observatieperiode dat ook opzit in zetel, op stoel of in
rolstoel
Norm = 100%
* Het aantal patiënten
met een decubitusletsel dat toeneemt in graad en/of ernst waarvan de
preventieve maatregelen worden bijgestuurd
API = Aanpassen-preventie-indicator
PBIJ = Het aantal
decubituspatiënten waarvan de preventie wordt bijgestuurd direct nadat
de decubitus toeneemt in graad en/of ernst
PDECE = Het patiënten met decubitus op de afdeling/instelling
tijdens de observatieperiode waarvan de decubitus toeneemt in graad
en/of ernst
Norm = 100%
* Het aantal
risicopatiënten waarvan familie en thuiszorg voor het ontslag geïnformeerd
werd over de noodzakelijke preventieve maatregelen thuis
Risicopatiënten zijn de patiënten met decubitus, indien niet-wegdrukbare
roodheid als risicobepalingsmethode wordt gebruikt. Indien gebruik
gemaakt wordt van een risicoschaal zijn de risicopatiënten deze
patiënten met een risicoscore op de risicoschaal of met aanwezige
decubitus.
OI = Ontslag-indicator
PINF
= Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling dat ontslagen
wordt en waarvan familie en thuiszorg (of andere zorgverleners) voor
het ontslag geïnformeerd werd over de noodzakelijke preventieve
maatregelen thuis
PONT
= Het aantal risicopatiënten op de afdeling/instelling dat ontslagen
wordt
Norm = 100%
* Het aantal
patiënten dat ondanks preventie toch decubitus ontwikkelt
Preventie: het kan hierbij gaan om een bepaald preventief materiaal of
om de totale preventiestrategie.
DPI = Effect-preventie indicator
PDPREV = Het aantal
patiënten dat continu adequate preventie krijgt en een of meerdere
nieuwe decubitusletsel graad 2 of hoger ontwikkelt
PPREV = Het aantal
patiënten dat continu adequate preventie krijgt op de
afdeling/instelling
Norm = afhankelijk van type patiënt/afdeling en
van preventiestrategie
Werkwijze
Minimaal zou in het protocol moeten opgenomen worden welke indicatoren
zullen worden bijgehouden, in welke omstandigheden en op welke tijdstippen
dit moet gebeuren. Ook dient vastgelegd te worden wat het maximale aantal
decubitusletsels is dat als acceptabel voor elke afdeling afzonderlijk
wordt beschouwd.
Het bijhouden van de decubitusprevalentie op wekelijkse basis of van de
decubitusincidentie laat toe de decubitusproblematiek op de voet te volgen
en snel bij te sturen. Analyses van de decubituscases kan betere inzichten
doen verwerven die accurate bijsturing mogelijk maken. Als de
vooropgestelde norm van het acceptabele aantal decubitusletsels wordt
overschreden, dan zou op afdelingsniveau moeten geëvalueerd worden wat de
mogelijke verklaring zou kunnen zijn en zouden afspraken moeten gemaakt
worden over hoe de zorg kan geoptimaliseerd worden. Indien de situatie na
bijsturing niet verbetert, is het aangewezen gedurende enige tijd meerdere
indicatoren te registreren om een betere diagnose van de probleemsituatie
te kunnen maken en gericht te kunnen bijsturen.
Het inbouwen van decubitusindicatoren in een elektronisch
verpleegdossier is aan te bevelen.
Besluit
De effectiviteit van maatregelen om decubitus te voorkomen evalueren en
deze waar nodig bijsturen, is slechts mogelijk als hiervoor de nodige
gegevens verzameld worden. Komen tot betrouwbare gegevens en deze correct
interpreteren, is geen eenvoudige opgave.
Goed opgezette prevalentie- of incidentiemetingen kunnen
beleidsondersteunend zijn en kunnen de aandacht vestigen op het belang van
decubituspreventie (43;44).
Kwaliteitsindicatoren kunnen een bijdrage leveren tot het beter in
kaart brengen van het decubitusbeleid en het evalueren en gericht
bijsturen ervan.
(1)
Belgische Werkgroep voor Kwaliteitszorg ter Preventie van
Decubitus. Decubitus en zijn kwaliteitsindicatoren. Resultaten
nationale audit 18 mei 2000 en vergelijking 1995-'96-'97-'98-2000.
Brussel: Belgisch Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu,
2000.
|
(2)
Bours GJJW, Halfens RJG, Joosten KCMC. Landelijk prevalentie
onderzoek decubitus: resultaten vierde jaarlijkse meting 2001.
Maastricht: Universiteit Maastricht, Sectie Verplegingswetenschap,
2001.
|
(3) Bours G,
Defloor T, Wansink S, Clark M. Summary report on pressure ulcer
prevalence data collected in Belgium, Italy, Portugal, Sweden and
the United Kingdom over
the 14th and 15th of November 2001. EPUAP, 2002.
|
(4)
CBO. Conceptrichtlijn t.b.v. richtlijnbijeenkomst Decubitus
(tweede herziening). Utrecht: CBO, 2002.
|
(5)
Delesie L. De prevalentie en incidentie van decubitus.
Verpleegwetenschap Universiteit Gent, 2001.
|
(6)
Bouter LM, Van Dongen MCM. Epidemiologisch onderzoek. Opzet
en interpretatie. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 1988.
|
(7)
Defloor T, Bours G, Schoonhoven L, Clark M. Prevalence and
incidence monitoring.
Draft EPUAP Statement on prevalence and incidence monitoring. EPUAP
Review 2002; 4(1):13-15.
|
(8)
Gosnell DJ, Johannsen J, Ayres M. Pressure ulcer incidence
and severity in a community hospital. Decubitus 1992; 5:56-8, 60,
62.
|
(9)
Torrance C, Maylor M. Pressure sore survey: Part One. J Wound
Care 1999; 8(1):27-30.
|
(10)
Bours G, Buss I, Halfens R. Terugdringen decubitus is mogelijk. TVZ
1997;(15/16):463-465.
|
(11)
Bours GJ, Halfens RJ, Abu-Saad HH, Grol RT.
Prevalence, prevention, and treatment of pressure ulcers: descriptive
study in 89 institutions in the Netherlands. Res Nurs Health 2002;
25(2):99-110.
|
(12) Bours
GJ, De Laat E, Halfens RJ, Lubbers M. Prevalence, risk factors and
prevention of pressure ulcers in Dutch intensive care units. Results
of a cross-sectional survey. Intensive Care Med 2001;
27(10):1599-1605.
|
(13)
Defloor T. Drukreductie en wisselhouding in de preventie van
decubitus. Universiteit Gent, 2000.
|
(14)
Berlowitz DR, Brandeis GH, Morris JN, Ash AS, Anderson JJ, Kader B
et al. Deriving a
risk-adjustment model for pressure ulcer development using the
Minimum Data Set. J Am Geriatr Soc 2001; 49(7):866-871.
|
(15)
Berlowitz DR, Brandeis GH, Anderson JJ, Ash AS, Kader B, Morris JN
et al. Evaluation of a risk-adjustment model for pressure ulcer
development using the Minimum Data Set. J Am Geriatr Soc 2001;
49(7):872-876.
|
(16) Bours
GJ, Halfens RJ, Berger MP, Huijer Abu-Saad H, Grol RT. Development
of a model for case-mix adjustment of pressure ulcer prevalence
rates. Med Care 2003; 41(1):45-55.
|
(17) Allman RM. Pressure
ulcer prevalence, incidence, risk factors, and impact. Clin
Geriatr Med 1997; 13(3):421-436.
|
(18) Van
Rijswijk L. Epidemiology.
In: Morison MJ,
editor. The prevention and treatment of pressure ulcers. Edinburgh:
Mosby, 2001: 7-15.
|
(19)
European Pressure Ulcer Advisory Panel. Guidelines on treatment of
pressure ulcers. EPUAP review 1999; 1(2):31-33.
|
(20) Allcock
N, Wharrad H, Nicolson A. Interpretation of pressure-sore
prevalence. J Adv Nurs 1994; 20:37-45.
|
(21)
Maklebust J. Pressure ulcer staging systems. Adv Wound Care 1995;
8(4):28-11-28-14.
|
(22) Maylor
M, Torrance C. Pressure sore survey. Part 2: Nurses' knowledge. J
Wound Care 1999; 8(2):49-52.
|
(23) Watkinson C. Inter-rater
reliability of risk-assessment scales. Prof Nurse 1996;
11(11):751-756.
|
(24)
Defloor T. Decubitus,
de stand van zaken I. Urine veroorzaakt geen decubitus. Nursing
1999;(3):53-55.
|
(25)
Derre B. Evolutie van beginnende decubitus op intensieve zorgen.
Verpleegwetenschap Universiteit Gent, 1998.
|
(26)
Pel-Littel RE. Het definiëren en meten van graad 1 decubitus in
prevalentie- en incidentieonderzoeken. Universitair Medisch Centrum
Utrecht, 2000.
|
(27)
Deneve B. Niet-wegdrukbare roodheid.
Graad 1 decubitus: een beschrijvende studie. Universiteit
Gent, 2003.
|
(28)
Defloor T, Van den Bossche K, Derre B, Feyaerts S, Grypdonck M.
Belgische richtlijnen voor decubituspreventie.
Gent: Academia
Press, 2002.
|
(29) Frantz
RA. Measuring prevalence and incidence of pressure ulcers. Adv Wound
Care 1997; 10(1):21-24.
|
(30) Jeter
KF, Lutz JB. Skin care in the frail, elderly, dependent, incontinent
patient. Adv Wound Care 1996; 9(1):29-34.
|
(31) Schultz
A, Bien M, Dumond K, Brown K, Myers A. Etiology and incidence of
pressure ulcers in surgical patients. AORN J 1999; 70(3):434,
437-434, 439.
|
(32) Stewart TP, Magnano SJ.
Burns or
pressure ulcers in the surgical patient?
Decubitus 1988;
1:36-40.
|
(33) James HM.
Classification
and grading of pressure sores. Prof Nurse 1998; 13(10):669-672.
|
(34) Hampton
S. Reliability in reporting pressure sore incidence [see comments].
Prof Nurse 1997; 12(9):627-630.
|
(35) Bours GJ, Halfens RJ,
Lubbers M, Haalboom JR.
The development of a national registration form to measure the
prevalence of pressure ulcers in The Netherlands. Ostomy Wound
Manage 1999; 45(11):28-8, 40.
|
(36) Van
Landeghem K. De European Pressure Ulcer Prevalence Survey in het U.Z.
Gent. Verpleegwetenschap Universiteit Gent, 2002.
|
(37) Defloor T, Bours G,
Wansink S, Clark M. Summary report of pressure ulcer prevalence data
collected in Belgium on November 14 and 15 2001. EPUAP, 2002.
|
(38)
Dassen T, Petermann B, Heinze C, Lahmann N, Lohrmann C, Mertens E et
al. Dekubitus Sturzereignisse Pflegeabhängigkeit.
Prävalenzerhebung 2002.
1-99. 2002. Berlin.
|
(39) Bours G, Halfens RJ,
Wansink SW. Landelijk Prevalentie Onderzoek Decubitus.
Resultaten vijfde jaarlijkse meting 2002.
1-235. 2002. Maastricht.
|
(40) ten
Ham PBG, Rijntjes RH. Inleiding tot de epidemiologie. Brussel:
Samson Stafleu, 2002.
|
(41)
Risk assessment. A reality too complex to grasp? 01 Sep 29; Le
Mans: Fifth European Pressure Ulcer Advisory Panel Open Meeting,
2001.
|
(42)
Defloor T. Decubituspreventie, van literatuurstudie tot een proeve
van praktijkonderzoek. Niet-gepubliceerde Eindverhandeling
K.U.Leuven, 1983.
|
(43) Halfens
RJ, Bours GJ, Bronner CM. The impact of assessing the prevalence of
pressure ulcers on the willingness of health care institutions to
plan and implement activities to reduce the prevalence. J Adv Nurs
2001; 36(5):617-625.
|
(44)
Whittington K, Patrick M, Roberts JL. A national study of pressure
ulcer prevalence and incidence in acute care hospitals. J Wound
Ostomy Continence Nurs 2000; 27(4):209-215.
|
|